Reinhard Döhl: Hermann Finsterlin. Eine Annäherung / 29
Kleurige plekken op het donkere water

Die von Finsterlin und anderen genannten "Ausstellungen in Amsterdam" scheinen ein Erinnerungsfehler oder eine Verwechslung zu sein. Ebenso die Annahme, daß die Finsterlin gewidmete Nummer der Zeitschrift "Wendingen" Folge dieser Ausstellungen war. Im Gegenteil dürfte die Ausstellung Finsterlinscher Aquarelle im "Kunstzaal d'Audretsch" in Den Haag Folge der Publikation sein, denn fünf maschinenabschriftlich erhaltene Kritiken aus "Het Algemeen Handelsblad", "Nieuwe Rotterdamsche Courant", "De Telegraaf", "De Nieuwe Courant" und "Het Vaderland" beziehen sich ausnahmslos vergleichend auf Wendingen". Datiert sind sie mit dem 24. Febr. 1924 bzw. dem 12., 14. (zweimal) und 18. Februar 1925, wobei im ersten Fall ein Tippfehler vorliegen muß, zumal die Finsterlin gewidmete Nummer von "Wendingen" im Februar 1924 noch gar nicht vorlag. Die Ausstellung in Den Haag hat somit sicher im Februar, eventuell bis in den März des Jahres 1925 stattgefunden.

Was diese Ausstellung beachtenswert macht, ist, daß sie nicht ausschließlich Architekturen zeigt, womit sie in die Nachfolge der Ausstellungen in Berlin und Weimar treten würde, daß sie vielmehr neben den Architekturen eine größere Anzahl Aquarelle umfaßte. Das deutet erstens auf eine Nachbarschaft von Aquarell und Architektur, bei zum Teil fließenden Übergängen. Zweitens ist die Ausstellung im "Kunstzaal d'Audretsch" die erste umfassendere Werkausstellung Finsterlins, eine erste - wie man damals sagte - "Kollektivausstellung" des grafischen Werks.

Das rechtfertigt ein etwas ausführlicheres Eingehen auf die Kritiken, die zunächst ablesen lassen, daß Finsterlins Architekturen einiges von ihrer provokativen Wirkung verloren hatten. Jedenfalls bemühen sich die Kritiker um wesentlich mehr Sachlichkeit als ihre seinerzeit aufgescheuchten Berliner Kollegen.

Die ausgestellten Architekturen werden mit den Abbildungen in "Wendingen" verglichen, mit dem Ergebnis, daß "die Originalaquarelle [...] deutlich" zeigen, "daß die Farbe, welche die Reproduktion nicht geben kann, von großer Bedeutung ist" (Het Algemeen Handelsblad). "Man sieht hier die Originale in Farben, und kommt trotzdem dem Verständnis nicht näher" (De Nieuwe Courant). "Einzelne von den Blättern aus Wendingen sind nun auch hier in Originalen und Farben, die in der Reproduktion natürlich sehr vermißt wurden, dargeboten" (Nieuwe Rotterdamsche Courant). Natürlich fehlt es nicht an der Feststellung, daß sich dergleichen Entwürfe kaum realisieren lassen. Doch war den Kritikern offensichtlich Blaauws Kommentar geläufig, seine Feststellung, statt "mit wenig Aufwand [...] diesem Werk jeden wirklich architektonischen Wert" zu bestreiten, gelte es, mit Finsterlin "aufzusteigen in die Welt, die nicht von dieser Welt zu sein scheint" (om met hem op te gaan in de wereld, die niet van deze wereld schijnt). Ebenso hatten die Kritiker Blaauws abschließenden Hinweis beachtet:

"Het noodiot van menschen als Finsterlin is dit: in de besten der menschen, die met hem konden zijn voor een pooze, zal de vrucht in hun werken nauw herkenbaar blijken en daar toch zal het zaad in vruchtbaren bodem zijn, terwijl bij de vele parasieten onzer dagen dit zaad, in wanbegrip gezaaid, tot misgewas moet rijzen." (234)

So stellen die Kritiker eher auf die Phantasiewelt der Architekturen ab, gehen auf ihre Leichtigkeit und Luftigkeit ein, erkennen auch die kosmische Dimensionierung und versuchen durchaus, die Architekturen als geistige Gegenwelt mehr denn als utopischen Entwurf zu begreifen. Finsterlin fand also ausnahmsweise diesmal wenig Grund zum Widerspruch, ausgenommen zwei Abschnitte der Kritik von Just Havelaar in "Het Vaderland", die er bei Abschrift einer Rohübersetzung einfach strich.

Dennoch, ganz zufrieden stellten sie ihn natürlich nicht. Weshalb er in einem Brief an Blaauw vom 15.7.1925, in dem er sich "von Neuem und restlos begeistert und tief gerührt" zeigt "durch die beispiellose Mitfühlung und die mutige Anwaltschaft, die Sie meiner Arbeit angedeihen ließen", einschränkt:

"Sie haben wohl auch die Kritiken anläßlich meiner graphischen Kollektivausstellung bei d'Audretsch gelesen. - So anerkennenswert die Mehrzahl dieser Beurteilungen ist, so ehrlich und willig das Interesse an meinen Zielen, so tapfer ihr Eintreten für das Ungewöhnliche, so hat doch keiner dieser Richter den Weg so nahe zur wahren Quelle meines Wirkens gefunden, wie Sie."

Trotz dieser Einschränkung bleibt die durchgängig positive Haltung der erhaltenen Kritiken frappant, die Einhelligkeit ihrer Auffassung, Finsterlins Aquarelle seien ein gegen die Wirklichkeit gesetzter, aus dem Un- bzw. Unterbewußten gesteuerter Entwurf, Vision einer geistigen Welt.

Einig sind die Kritiker auch darin, daß es mit der Suche nach Entsprechungen in der Realität nicht getan sei. Von "wunderlijke verzinsels" spricht die "Nieuwe Rotterdamsche Courant", "waarbij de vormen dus nawijsbaar zijn". (235) "Toch ontglipt de beteekenis der lijnen voortdurend aan het turend nog, dat herkenbare gedaanten zoekt en wil." "Overigens zijn de unleesbaar als hiëroglyphen - - maar als deze van een suggestieve werking. Ze beschrijven banen in de onnaspeurbare gewesten der wereld van verbeeldingen. Deze fantastische voorstellingen, die verdwaalde herinneringen schijnen aan tastbare zichtbaarheden, maar in hun vormgesteldheit zonder geledingen zijn als fatamorgana's, of gedaanten door het starend oog uit 't stapelen en vervloeien van wolken langs den hemel geraden, nemen niettemin een redelijkheidsschijn aan in hun organisme. Daar is een samenhang in die onbestemdheden, gelijk die bestaat bij het spiegelbeeld van stilstaande wezenlijkheden in een woelend of rimpelend watervlak. En kan soms het oog zich niet meer vermeien in dit grillig spel van het onreëeele, dan in dat tastbare? Hoeveel 'drommbeelden" scheppen wij ons herhaaldelijk zelf in ons gemeenzaam contact met de realiteit, zonder die neiging tot heilbos ontcijferen om niet van het zakelijke af te dwalen?"

Just Havelaar betont gleich einleitend in "Het Vaderland", wenn auch in falscher Etymologie, daß Finsterlin seinen Namen zu Recht ("met eere") trage.

"Een duisterling zou men hem kunnen noemen, in zooverre zijn kunst verstandelijk zeer onbegrijpelijk blijft. Maar duister van gestemdheid is het werk zeker niet. Integendeel deze kunst doet aan als een weinig te licht voor deze aarde, als een ijl, kringelend rookwolkje, dat men droomend nastaart om plots met een schrijkje tebemerken, dat het liefelijk en fascineerend beeld, waar men zoo veel achter vermoedde, in het ijle verbleekt is en slechts een aesthetische illusie bleek. [...] Het zijn ongeremde, zuiver intuitieve fantasiën, luchtig, sierlijk en precies met het penseel neergeworpen op 't blank papier. Het zijn de zeer individueele, niet te imiteeren weerspiegelingen van aandoeningen, gedachten of visioenen. De beteekenis van dit werk is uitsluitend deze, dat het zoo geheel zuiver, zoo direct het onderbewuste leven vertolkt. Maar juist door de onmiddelijkheid van dit psychisch proces, juist omdat het zóó weinig door het bewustzijn verwormd is, blijft dit werk ijl, bleek, ephemère. Het heeft geen vorm gekregen. Het is geen symbool geworden, als dergelijk verbeeldingswerk van Redon of Blake.

Er zijn hier fantasiën, die met dwingende kracht een gevoel, een gewaarwording suggereeren, zooals het beeld der vertwijfeling, waar de dreigende, monsterlijke, onontkoombare vogelsnavel, strak gericht op het kleine, verbijsterde menschschepsel de ontstellende en groteske kracht heeft van een angstdroom; maar meestal zijn de voorstellingen buter tot een grillig, steeds sierlijk spel van spitse lijnen, redeboze vormen en teere kleuren geabstraheerd."

Als "zonderlinge teekenaar, die in Wendigen zulke onthutsende 'bouwkundige' fantasiën gereproduceerd heeft gehad", stellt "De Nieuwe Courant" Hermann Finsterlin seinen Lesern vor, um dann über die Aquarelle auszuführen:

"Aan den tegenovergestelden wand, en nog elders zijn opgehangen de lijn- en kleurfantasiën, die namen dragen, jawel! doch die niet in overtuigend duidelijk verband staan tot de onderwerpen, door deze namen aangeduid. Men zou zeggen, dat Hermann Finsterlin zich heeft geoefend in het vermijden van elke in de natuur voorkomende lijn en elken realistischen vorm. [...] Als ge een romp van een mensch hebt erkend en zoo ongeveer een hoofd, ziet ge, in plaats van armen, grillig uitgegroeide ranken met knobbels op de gewrichten, die juist in de tegenovergestelde richting zouden scharnieren dan het armgewricht terwijl de armen hier trouwens meer dan één gewricht bezitten, wat beenen zouden kunnen zijn ontbreekt en, in plaats daarvan krijgen wij golven of bladachtige groeisels. Slechts 'Zarathustra' [= Zarathustra und sein Adler, 1918/19, R.D.] en 'Zijdespinnen' vertoonen nogal wat natuurvormen; het eerste een haan, die naar een monnik in het zwart staat te kijken, de haan groot, de monnik klein, de haan groenig, de monnik zwart; het tweede in een rups, waarop vrouwtjes met grillig gevormde, veel gewrichten vertoonende ledematen. Op "Lohengrin" en nog een enkele teekening zien wij zooiets van een mensch, maar gestreefd schijnt er overal juist naar vermijding van reëele vormgeving. Nu is het eigenaardig, dat nochtans deze gekleurte teekeningen niets hallucinatorisch' habben. Zij doen niet denken aan benauwde droomen, zoo min als aan de grilligste arabesken uit oude verluchte handschriften. Zij hebben iets rustige, lieflijks, gracieus, mede door de teedere kleuren, die met elkander in zoete harmonie zijn; maar vooral door de niet te omschrijven bekoring van de lijn. Het is het groote wonder, dat duizend menschen, die teekenen hebben geleerd, een lijn trekkenenkel maar een lijn en dat die niets zegt, absoluut niemandal en dat er dan een kunstenaar komt, die bijna volkomen dezelfde lijn trekt, laat ons zeggen, dat ze het allen
doen met eenzelfde penseel in O.I. inkt gedoopt, en dat die lijn, die ééne alléén, ons bekoort en onze verbeelding op gang brengt. Dit nu, doen lijnen en kleureffecten van dezen zonderlingen Finsterlin, die heelemaal niet 'duister' is, maar buiten de realiteit blijft wat geheel iets anders is. Wij hebben wel zoogenaamd 'mediamieke' teekeningen gezien, die er ongeveer zoo uitzagen als dit werk, doch die juist niet het volkomen gemis aan opvallende regelmaat hadden, dat ons hier ook nog zoo opvalt. Er is in betere composities wel degelijk evenwicht; maar er is geen symmetrie in den gewone zin des woords; deze is daarentegen, al even angstvallig vermeden als nabootsing van de natuur. Wij denken aan kleurige kronkelingen van waterplanten, aan de grilligheid van kleurige plekken op het donkere water in havens [...] Met dien verstande, dat wij hier wel degelijk een ordenende hand gevoelen, misschien het onderbewuste; zeker niet het toeval [...]"

"Het Algemeen Handelsblad" empfiehlt, mit so wenig 'Vernunft' als möglich an das Werk dieses Phantasten heranzugehen.

"Francisque Sarcey heeft eens gezegt: als ik naar den Schouwburg ga, waar een stuk gespeeld zal worden met Napoleon tot hoofdpersoon, begin ik met alles te vergeten wat ik van Napoleon weet. Het bekende gezegde komt in de gedachten, wanneer men op Finsterlin's aquarellen de titels leest: Lohengrin, Parzifal, Orpheus, Prometheus, St. George [...] Gij deedt eigenlijk beter, ze niet te lezen, die namen. En dit niet alleen, omdat gij U dan allicht andere voorstellingen van bepaalde figuren andere begrippen zult vormen, dan de maker van deze aquarellen heeft gedaan - doch omdat het zelfs zeer twijfelachtig is, of nij zich wel eenige voorstelling, eenig begrip heeft gevormd. [...] aanvaardt men dit werk als een opwelling uit het onderbewustzijn, dan is het mogelijk er een aandoening van te ondergaan. Ongeveer op dezelfde wijze als men de ontroering van verre, nauwelijks voor het gehoor gerealiseerde muziek ondergaat."

Für "heel wonderlijk" hält schließlich Gornelis Veth in "De Telegraaf" das Werk Finsterlins, räumt ihm aber zugleich "een zeer groote bekoring" ein.

"Men moet, bij de nauwelijks meer thuis te brengen vormen, aan Kandinsky denken, maar deze voorstellingen staan toch iets dichter bij de natuur. Hij geeft ze zelfs namen, en traditioneele namen, zooals Lohengrin, St. Georg, Prometheus, Tauromachie. Men zou haast willen, dat hij het naliet, want wat hier aan vormen is, moet nooit emstig met de werkelijkheid worden vergelenken. Beter begrijpt men dat hij een van die teekeningen "Mars" noemt; wij schijnen werkelijk op een andere planeet te zijn: De vormen, of het dieren of menschen voorstellen en hoewel ze soms ook meer hebben, dat hij de natuur aanpast, lijken een aquanum-bevolking, van krabben, schelpen, koralen, vreemde visschen. Maar hoe fantastisch is het alles in die mooie, lange lijnen, en vooral hoe prachtig hoe grillig en toch raak neergezed is die altijd stellige, vlotte kleur. Het is een soort van fantastisch, briljante kleurencaligrafie vol allerlei suggestie van figuratieven aard. Men zou het werk soms dichter bij de natuur willen zien, soms verder daarvan af, maar het blijft, hQe dan ook, belangrijk en mooi."

<Ein architektonisches Traumsspiel | Die Kunst des Informel >


Anmerkungen 234-235
234 Wendingen, S. 3.
235 Dies und alle folgenden Zitate nach den maschinenschriftlich erhaltenen Abschriften der Kritiken.